Hoofdstuk III
Dialoog over de ziel
Deel I – Waarin Aristoteles en Epimanos tot de conclusie komen dat de mens, in tegenstelling tot dieren, een ziel heeft
Sinds verschillende maanden hadden Aristoteles en zijn familie in Pélla, de hoofdstad van Macedonia, gewoond. Nicomachus, zijn vader, was benoemd tot de persoonlijke lijfarts van koning Amyntas de II, koning van Macedonia. Aristoteles groeide op onder de wijsheid en inspirerende begeleiding van zijn mentor. Op een dag, toen Aristoteles terugkwam van de Palaestra, nam hij plaats bij de fontein op het plein van zijn vaders huis en vroeg zijn mentor:
Aristoteles: “Meester, hoe komt het dat mensen kunnen denken, daar waar dieren dat geheel niet kunnen?”
Zijn mentor, Epimanos, antwoordde:
Epimanos: “Wie kan beweren dat hij het boek van de natuur en de geheimen van de goden kent? Aristoteles ik vertel je dit: We kunnen niet weten of dieren denken. Mensen kunnen denken, dat is zeker. Maar de dieren? Hebben zij gedachten?”
Aristoteles: “Bent u het niet mij eens dan nobele meester, dat de mensen altijd opzoek is naar innovatie?”
Epimanos: “Ja, inderdaad. Het is zeldzaam om een mens te zien, welke stilstaat en tevreden is met wat hij heeft en wat hij weet.”
Aristoteles: “Ja, helaas, het is zeldzaam, en meestal denk ik dat het voor een mens beter zou zijn als hij zou genieten van de simpele dingen in het leven uit lang vervlogen tijden. De mens is altijd op zoek naar nieuwe kennis. Maar vertel me, nobele meester, is deze zoektocht niet het ultieme bewijs van zijn ziel en zijn intelligentie?”
Epimanos: “Ik zie waar je heen wilt: je probeert te zeggen dat wanneer mensen niet onophoudelijk zoeken, ze tevreden zijn met wat ze hebben en ze niet innoveren en dus niet meer denken. Concluderend, mans nieuwsgierigheid is het bewijs van onze ziel.
Aristoteles: “Inderdaad, dat is wat ik wil zeggen. Ik zie duidelijk dat ik niets van u moet leren. Niettemin, laten we nog even doorgaan. U heeft een schitterende hond, een greyhound, als ik het goed heb?”
Epimanos: “Inderdaad, een geschenk van de koning voor mijn dienst tijdens de laatste oorlog tegen de Keltische binnendringers. Ik ben erg gehecht aan hem.”
Aristoteles: “Dat begrijp ik. Hoe traint u uw hond?”
Epimanos: “Dat is simpel: Ik dwing hem iets te doen, en wanneer hij dit goed doet beloon ik hem. En wanneer hij het fout doet, straf ik hem een beetje.”
Aristoteles: “Perfect! Eenmaal getraind is het altijd goed als u hem dat geleerd hebt, niet? Hij begrijpt dat wanneer u hem iets opdraagt en hij volgt het niet op, hij niet beloond zal worden.”
Epimanos: “Inderdaad. Maar ik zie niet waar je heen wilt met dit.”
Aristoteles: “Ik probeer er dit mee aan te tonen, nobele meester: dat deze nobele hond zo getraind is dat hij alleen in overeenstemming met uw training handelt. Hij doet niets op zijn eigen initiatief en eenmaal getraind is het heel moeilijk hem iets anders aan te leren of om te veranderen. Bent u het daar niet mee eens?”
Epimanos: “Het is waar dat wanneer hij iets nieuws moet leren hij opnieuw moet worden hertraint en hij moet gestraft worden voor iets waar hij in het verleden voor is beloond. Dit zal de hond gek maken, wat verkeerd is.”
Aristoteles: “Inderdaad, maar zeiden we niet eerder dat de nieuwsgierigheid van de mens en zijn mogelijkheid om nieuwe dingen te leren en te ontdekken het bewijs is van het bestaan van een ziel?”
Epimanos: “Dat hebben we inderdaad gezegd. En ik volg je hierin, dit zou betekenen dat dieren, zoals mijn hond, geen ziel hebben zoals een mens, omdat zij niet zelf kunnen veranderen maar hulp nodig hebben van ons.”
Aristoteles: “Inderdaad! Dit verschil is dus aangetoond tussen mensen en dieren. Alhoewel, wat is het? Weet u het?”
Epimanos: “Nee, ik ben hier niet bekend mee. Wil je samen met mij een antwoord op deze vraag zoeken?”
Aristoteles: “Met plezier! Maar helaas niet nu, want ik zie mijn vader terugkeren uit de Koninklijke raad, en ik ben benieuwd naar het nieuws van het paleis. Wees wel!”
Epimanos: “Jij ook, mijn briljante discipel!”
Vertaald door Countrostov
Goedgekeurd door de Eerste Scriptor der Aristotelische Vertalers op den 23ste november in het jaar van onze Heere 1456